
Zeekoe, Manatee
De familie Trichechidae onderscheidt zich van de doejongs (Dugongidae) door hun schedelvorm en de vorm van de staart. De staart van een lamantijn heeft de vorm van een peddel, terwijl die van een doejong gevorkt is.
Tanden[bewerken]
De lamantijn is een polyfyodont, wat ongebruikelijk is bij zoogdieren. De volwassenen hebben geen snij- of hoektanden, maar 24 tot 32 molaren. Deze tanden worden gedurende het leven continu vervangen met nieuwe tanden die aan de achterzijde groeien en dan langzaam naar voren lopen waarbij de voorste tanden een voor een vrijvallen. Dit effect wordt marcherende molaren genoemd[2].
Leefwijze[bewerken]
Lamantijnen zijn planteneters (herbivoren), die de meeste tijd besteden aan het grazen in ondiepe wateren. Ze leven van waterplanten zoals zeegras. Ze komen voor in de moerasachtige kustwateren van Noord- en Centraal-Amerika, de Caraïbische Zee en de westkust van Afrika.
Soorten[bewerken]
De Amazonelamantijn (Trichechus inunguis) komt voor aan de oostkust van Zuid-Amerika en leeft in zoet water. Deze lamantijn kan 3 m lang en 450 kg zwaar worden. De Amazone-lamantijn lijkt veel op de Caribische lamantijn maar is iets kleiner en heeft karakteristieke witte vlekken op de borst en buik.
De Caribische lamantijn (Trichechus manatus) komt voor in West-Indië en de Caraïbische Zee en is egaal grijs van kleur. Door algengroei op de huid zien ze er soms groen uit. Deze lamantijn kan 60 jaar oud worden. De Floridase lamantijn wordt door sommigen als een aparte soort beschouwd, maar wordt tegenwoordig als een ondersoort van T. manatus gezien. Deze lamantijn kan 2,5 tot 4,5 m lang worden, 200 tot 600 kg zwaar en leeft zowel in zoet als zout water. Het dier is nu beschermd, maar werd vroeger bejaagd voor de olie en het vlees.
De West-Afrikaanse lamantijn (Trichechus senegalensis) komt voor aan de westkust van Afrika, is 2,5 tot 4,5 m lang en weegt 200 tot 600 kg.
Bedreiging[bewerken]
De Caribische lamantijn is een bedreigde diersoort. De soort heeft weinig natuurlijke vijanden, maar het aantal lamantijnen is door menselijk handelen teruggelopen. Zijn leefgebied is kleiner geworden en veel dieren raken gewond door de schroef van buitenboordmotoren, of slikken vistuig, vishaken en lood in. Het ingeslikte nylondraad leidt tot een langzame dood door verstopping van het spijsverteringskanaal. Dit kanaal bestaat uit een samengestelde maag en een zeer lange darm.
Aanpassing aan leefomgeving[bewerken]
Lamantijnen zijn aangepast aan het leven onder water. Hun lichaam is torpedovormig en hun voorpoten en staart zijn omgevormd tot vinnen. Het skelet van de voorpoten bevat vijf vingers en de voorpoten hebben zelfs vingernagels. De achterpoten zijn verdwenen. Ze hebben geen oorschelpen en ze kunnen hun neusgaten afsluiten. De tandwisseling is horizontaal. De lamantijn heeft opgezwollen, beweeglijke lippen voor het aftrekken van het zeegras en hoornplaten op het harde gehemelte en in de onderkaak voor het kauwen van hun voedsel.
De mannetjes hebben in de bovenkaak twee korte, niet-functionele stoottanden.
De lamantijn moet ten minste elke 20 minuten een keer boven komen om adem te halen. Als de lamantijn wil slapen, kan dat alleen tussen twee ademhalingen in.
Lamantijnen komen in groepen bij elektriciteitscentrales voor, omdat het water daar warmer is. Nu centrales sluiten probeert de U.S. Fish and Wildlife Service een andere manier te vinden om het water te verwarmen.
Voortplanting[bewerken]
De draagtijd van een lamantijn is ongeveer één jaar en een vrouwtje brengt per keer één jong ter wereld. De geboorte vindt onder water plaats. De melkklieren bevinden zich op de borst. Verhalen over zeemeerminnen zouden afkomstig kunnen zijn van de manier van zogen, omdat het jong soms in horizontale stand wordt gezoogd. Afhankelijk van de soort duurt het ongeveer vijf jaar voordat de lamantijn geslachtsrijp is.
De Amazonelamantijn weegt bij de geboorte 10 tot 15 kg en is dan 0,9 m lang.
De Caribische lamantijn weegt bij de geboorte 18 tot 27 kg en is dan 1,2 m lang.
De West-Afrikaanse lamantijn weegt bij de geboorte 18 tot 27 kg en is dan 1 m lang.

Ara
Deze ara wordt ongeveer 46 centimeter lang en bereikt een gewicht van zo'n 370 gram. Het verenkleed van de vogel is vooral groen van kleur en heeft de typische puntige lange staart welke deze vogelgroep kenmerkt. Hij heeft een rode vlek op de buik, waar de dier zijn naam aan te danken heeft. De groene vleugels lopen naar boven toe over naar blauw. Ook de voorhoofd en de nek is blauw gekleurd. Rondom de ogen, neus en op de wangen is de kale huid van de vogel wit tot mosterdgeel van kleur. De snavel en poten zijn zwart van kleur. Zowel het mannetje als het vrouwtje hebben hetzelfde verenkleed.
Leefgebied[bewerken]
Deze papegaai is een inwoner van het Amazonebekken in Zuid-Amerika. Hij komt voor in Colombia, Peru, Bolivia, Trinidad en centraal en noordwesten van Brazilië. Zijn leefgebied zijn de bossen en moerassen met de aanwezigheid van grote aantallen mauritiuspalmen (Mauritia flexuosa).
Voedsel[bewerken]
Het voedsel bestaat voornamelijk uit vruchten en zaden van palmbomen, met name die van de mauritiuspalm.
Gedrag[bewerken]
Een mannetje en vrouwtje blijven hun hele leven als een stelletje bij elkaar. In de avond komen grote aantallen vogels op zelfde locaties samen waar ze de nacht doorbrengen.
Voortplanting[bewerken]
Een boomholte van de palm wordt gebruikt als nest. Het vrouwtje legt twee tot vier witte eieren. Het vrouwtje broedt de eieren uit in ongeveer 27 dagen tijd. Het vrouwtje en mannetje voeden beide de jongen welke na ongeveer 77 dagen het nest uit komen.
Geluid[bewerken]
Roodbuikara's maken een slank, hoog gegil welke van grote afstand duidelijk te horen is.

Aap
springen
Voor de Duitse gemeente, zie Apen (Nedersaksen).
Apen
Bonobo (Pan paniscus)
Taxonomische indeling
Rijk:
Animalia (Dieren)
Stam:
Chordata (Chordadieren)
Klasse:
Mammalia (Zoogdieren)
Orde:
Primates (Primaten)
Onderorde:
Haplorhini (Apen en spookdiertjes)
Infraorde
Simiiformes
Haeckel, 1866
Dwergmeerkat (Miopithecus talapoin)
Afbeeldingen Apen op Wikimedia Commons
Apen op Wikispecies
Portaal
Biologie
Zoogdieren
De apen (Simiiformes, ook wel Simiae of Anthropoidea) zijn een infraorde uit de orde der primaten (Primates). Alle primaten die niet tot de infraorde van de apen behoren worden halfapen genoemd. Een groep halfapen, de spookdiertjes, wordt beschouwd als de nauwste verwant van de apen en samen worden ze geplaatst in de onderorde Haplorhini.
De apen zijn verdeeld in twee groepen ("parvordes"), de breedneusapen (Platyrrhini) uit Midden- en Zuid-Amerika en de smalneusapen (Catarrhini) uit Afrika en Azië. Deze parvordes worden soms als aparte infraordes gezien. Tot de smalneusapen behoren ook de mensapen en de mensen. In verscheidene talen wordt een onderscheid gemaakt tussen mensapen en andere apen (bijvoorbeeld het Engels: ape (mensaap) en monkey). Het Nederlands maakt dit onderscheid niet en met het woord aap worden ook mensapen aangeduid.
Apen leven voornamelijk in warmere streken, die veelal begroeid zijn met bomen. In de tropische regenwouden komen de meeste soorten voor. De meeste apen zijn dan ook goede klimmers, die een groot gedeelte van de dag in bomen doorbrengen. Slechts enkele soorten wagen zich op de open vlakte (bijvoorbeeld de huzaaraap) of in rotsachtige streken (verscheidene bavianen en makaken) of leven in koudere streken (bijvoorbeeld de Japanse makaak die in Japan tot boven de sneeuwgrens kan worden aangetroffen, of de stompneusapen uit de Himalaya). De gelada, een aan de bavianen verwante apensoort, leeft op de hogergelegen grasvlakten van het Ethiopisch Hoogland. Apen zijn over het algemene herbivoor, die voornamelijk van vruchten, noten, bladeren, stengels en boomsappen leven. Sommige soorten eten ook dierlijk materiaal, als insecten en vogeleieren. Vooral kleinere apensoorten als de klauwaapjes leven voor een groot gedeelte van insecten. De meeste apen zijn groepsdieren, die leven in grote troepen. Solitaire soorten, als de orang-oetans, zijn ver in de minderheid.
Apen zijn over het algemeen middelgrote boombewonende dieren. Bij veel soorten is de staart langer dan de rest van het lichaam. Bij enkele apen van de Nieuwe Wereld heeft deze staart zich ontwikkeld tot een grijpstaart. Bij mensapen ontbreekt de staart geheel. De benen zijn langer dan de armen, maar niet bij gibbons. Apen hebben relatief grote hersenen en een grote, bolvormige hersenkas, waarmee ze zich onderscheiden van de halfapen. Veel soorten worden als vrij intelligent beschouwd: ze zijn vindingrijk, speels en passen zich gemakkelijk aan veranderende omstandigheden aan. Ook zijn apen meer op hun zicht aangewezen dan de halfapen, die een beter ontwikkeld gehoor en reukzin hebben. De ogen staan recht naar voren gericht.
De kleinste apensoort is het dwergzijdeaapje (Cebuella pygmaea), de grootste de oostelijke gorilla (Gorilla beringei).
Inhoud
1
Smalneusapen
2
Breedneusapen
3
Apen in Nederland en België
4
Taxonomie
5
Zie ook
Smalneusapen
De smalneusapen (Catarrhini) zijn de apen die voorkomen in de Oude Wereld, voornamelijk in Afrika en Azië. In het Europese Gibraltar leeft een (mogelijk verwilderde) kolonie berberapen. Hoewel ze bijna allemaal goed kunnen klimmen, brengen veel apen van de Oude Wereld minstens een deel van hun tijd op de grond door. Over het algemeen zijn ze groter dan de apen van de Nieuwe Wereld, en allemaal hebben ze platte nagels aan vingers en tenen. De huid op de billen is bij de meeste soorten verdikt, zodat ze er op kunnen zitten. De neus is smaller en de neusgaten zijn dicht bij elkaar geplaatst en voorwaarts of omlaag gericht. Grijpstaarten hebben ze niet.
Ze worden verder onderverdeeld in de mensapen en de apen van de Oude Wereld. Tot de eerste groep behoren onder andere de gibbons, chimpansees, gorilla's en orang-oetans, tot de tweede groep behoren onder andere de bavianen, mangabeys, makaken, meerkatten en slankapen.
Colobusapen in Dierenpark Emmen, Emmen, mei 2004
Slankapen hebben een gespecialiseerde maag, waardoor ze van moeilijk verteerbare bladeren en onrijpe vruchten kunnen leven. Tot de slankapen behoren onder andere de franjeapen of colobusapen, de langoeren en de neusaap.
Bavianen en makaken leven veel op de grond. Ze hebben wangzakken waarin ze voedsel kunnen wegstoppen als ze op handen en voeten lopen. Meerkatten leven doorgaans hoog in de bomen, hoewel er ook soorten zijn die de voorkeur geven aan de savanne. Er zijn ongeveer twintig verschillende soorten die allen leven in Afrika. Ze verschillen onderling sterk in kleur, maar komen overeen in lichaamsbouw. Meerkatten zijn tussen de 70 en 175 cm lang en hebben een staart die een derde tot de helft van hun totale lichaamslengte inneemt. Ze hebben een korte snuit, en zeer handige grijphanden en -voeten. De grote kleurverscheidenheid dient waarschijnlijk om de apen in staat te stellen hun soortgenoten snel te herkennen.
Breedneusapen
Mantelbrulaap (Alouatta palliata)
Tot de breedneusapen van Midden- en Zuid-Amerika (Platyrrhini) behoren onder andere de brulapen, spinapen, slingerapen, oeakari's, springaapjes, kapucijnapen, doodshoofdaapjes, saki's, grijpstaartapen, bongolio's en klauwaapjes: de oeistiti's, leeuwaapjes en de tamarins. Ook de enige nachtactieve apen behoren tot deze groep. Dit zijn de nachtaapjes, ook wel doeroecoeli's of uilaapjes genoemd. Er bestaan nog wel andere nachtactieve primatensoorten, maar dit zijn allen halfapen. Breedneusapen hebben verder uit elkaar staande en wijdere neusgaten, die zijwaarts gericht zijn. Anders dan bij de smalneusapen hebben breedneusapen geen huidverdikkingen op de kont. Enkele soorten hebben een grijpstaart.
De afkomst van deze groep is voor de wetenschappers een raadsel. DNA-onderzoek bevestigt dat ze allemaal nauw verwant zijn en voortkomen uit een gemeenschappelijke voorouder, maar onduidelijk is hoe deze voorouder in Zuid-Amerika terechtkwam, dat al 100 miljoen jaar geleden was losgeraakt van de andere continenten.
Apen in Nederland en België
Media afspelen
Polygoonjournaal uit 1940. De aap als huisdier. Zonder geluid.
In Nederland en België zijn apen te bewonderen in diverse dierentuinen. Apenheul in Apeldoorn is gespecialiseerd in apen. Veel apensoorten leven daar niet alleen in hokken, maar lopen ook vrij tussen het publiek

Tarantula
Vogelspinnen danken hun naam aan de vermeende gewoonte om op vogels te jagen, wat echter geen enkele relatie heeft met de werkelijkheid. De naam vogelspin komt van de wetenschappelijke geslachtsnaam Avicularia, dat letterlijk 'vogel-etend' betekent.
Op een beroemde plaat uit 1705 van Maria Sibylla Merian (zie tekening rechts) is te zien hoe een grote spin een vogel verorbert. Hier werd in eerste instantie met ongeloof op gereageerd, tot de zoöloog Henry Walter Bates in 1863 bevestigde een spin te hebben gezien die een vink verorberde. Sindsdien werden de tropische spinnen gezien als monsterlijke vogelverslinders.[2] Grote spinnen zoals vogelspinnen grijpen elke prooi die ze fysiek aankunnen en vallen alles aan wat niet te groot is, inclusief kleine gewervelden zoals vogels, knaagdieren en hagedissen. Dit zijn echter opportunistisch buitgemaakte prooidieren, de meeste prooien behoren tot de ongewervelden. Van geen enkele spin is bekend dat vogels ook maar een klein deel uitmaken van het menu en ook zijn binnen de spinnen als geheel geen specialisaties bekend op het vangen van vogels. In de praktijk zijn vogels zelfs eerder een belangrijke vijand dan een prooi.
De naam tarantula's wordt wel gebruikt voor de familie Theraphosidae. Deze naam werd oorspronkelijk gegeven aan de wolfspin Lycosa tarantula, maar wordt tot op de dag van vandaag (onterecht) gebruikt voor allerlei soorten die groot en harig zijn, ongeacht de groep van spinnen waartoe ze behoren.[2]
Ten slotte is ook de naam bananenspin in zwang; deze is afgeleid uit het feit dat een aantal grote soorten wereldwijd opduikt door de export van bananen of andere tropische producten. Hierdoor wordt tijdens het lossen van de lading soms een spin aangetroffen die is meegelift uit het land van herkomst. Doordat tropische producten uit landen over de hele wereld komen, kan het om de meest uiteenlopende diersoorten gaan. De bananenspinnen behoren dus lang niet altijd tot de theraphosiden. Sommige soorten vogelspinnen hebben hier desondanks hun Nederlandse naam aan te danken, zoals de gouden bananenspin (Pterinochilus vorax).
Vogelspinnen hebben een typische spinachtige bouw; de kop en het borststuk zijn gefuseerd tot een cephalothorax of kopborststuk en het achterlijf (opisthosoma) is bolvormig en duidelijk afgesnoerd van de rest van het lichaam. Er zijn acht poten en twee tasterpoten of pedipalpen, de laatste zijn vergelijkbaar met de antennes van insecten al zit de aanhechting niet zoals bij insecten aan de kop maar aan het borststuk. De tasterpoten van vogelspinnen zijn vaak zo groot dat ze gemakkelijk met de looppoten kunnen worden verward.
De palpen zijn kleiner en ontspruiten aan het midden van de kop. De vrouwtjes hebben vaak een afgerond einde van de palp, de mannetjes hebben hier - zoals alle spinnen - twee onbehaarde, ballonachtige structuren die eindigen in een punt. Hierin slaat het mannetje zijn sperma op, zie ook onder voortplanting. Een verschil met de meeste spinnen - maar zeker niet met alle spinnen - is de lichaamsgrootte; veel soorten kunnen een lichaamslengte van vijf tot acht centimeter bereiken gemeten van de kaken tot aan de punt van het achterlijf. De grotere soorten bereiken een lichaamslengte van 11 centimeter.[1] Als men de spanwijdte van de poten opmeet dan zijn de meeste vogelspinnen 12–18 cm groot. Ze zijn meestal lang- en dichtbehaard. Een van de grootste vogelspinnen is de goliathvogelspin (Theraphosa blondi). Deze kan een lichaamslengte bereiken van 12 cm, dergelijke exemplaren hebben een pootspanwijdte van ongeveer 30 cm. Er zijn echter ook soorten die niet veel groter worden dan de in Nederland en België voorkomende huisspin.
Oogheuvel bij Cyclosternum fasciatum
Er zijn wel wat algemene verschillen met veel andere families van spinnen, zo zijn de ogen van vogelspinnen relatief klein. Net als andere spinnen zijn er meerdere ogenparen, vier in totaal (dus acht ogen) die in twee rijen zijn gerangschikt op een oogheuvel. Bij de vogelspinnen zijn deze dichter bij elkaar gelegen dan bij veel andere spinnensoorten, zoals de springspinnen en de zesoogspinnen. De enige uitzondering zijn sommige soorten uit de onderfamilie Stromatopelminae, die vergrote ogen hebben. Een ander duidelijk verschil zijn de spintepels, de meeste spinnen hebben er twee, maar vogelspinnen hebben er vier. Ook is de anatomie van vogelspinnen afwijkend, al is dit aan de buitenzijde niet te zien. Spinnen hebben zogenoemde boeklongen, die niet te vergelijken zijn met de longen van andere dieren. De boeklongen zijn geplooid en moeten altijd vochtig blijven. De meeste spinnen hebben twee boeklongen, vogelspinnen hebben er vier.[3]
Vogelspinnen hebben grote kaken, die bij de spinnen wel cheliceren worden genoemd. Net als alle vogelspinachtigen zijn de cheliceren in het verlengde van het lichaam geplaatst, en niet omlaag gekromd zoals alle andere spinnen. De cheliceren zelf zijn vaak behaard en duidelijk zichtbaar, onder iedere cheliceer is een dolk-achtig, meestal donker gekleurde giftand aanwezig. Met de giftanden injecteert de spin de prooi met verteringssappen. Deze is nooit behaard en in tegenstelling tot de meeste spinnen zijn de giftanden onafhankelijk beweegbaar.[4] Karakteristiek voor vogelspinnen is een kegelvormig uitsteekseltje genaamd de maxillaire lob aan de binnenzijde van de palpen of tasterpoten, aan het einde van het eerste segment.
Vogelspinnen zijn onderling van elkaar te onderscheiden door een aantal kenmerken, vooral de combinatie van deze kenmerken is typerend voor veel onderfamilies.[3] Zo heeft een aantal groepen de zogenaamde scopula aan de buitenzijde van de gifkaken, dit is een dichte beharing bestaande uit korte, dikke haartjes. Bij de meeste vogelspinnen ontbreekt de scopula. Een ander onderscheidend kenmerk is het al dan niet voorkomen van een stridulatieorgaan, en de vorm daarvan.

slang
Slangen (Serpentes) zijn een groep van aan hagedissen verwante reptielen die behoren tot de orde schubreptielen (Squamata). Alle soorten worden gekenmerkt door een naar verhouding zeer lang en dun lichaam en het ontbreken van ledematen. Slangen zijn duidelijk te onderscheiden van alle andere dieren en de meeste andere reptielen als krokodilachtigen, schildpadden en brughagedissen. Met sommige groepen van hagedissen is het onderscheid niet zo duidelijk.
Er zijn ongeveer 3150 verschillende soorten slangen beschreven,[1] waarvan ongeveer 15% giftig is.[2] Slangen bewegen zich altijd voort op de buik en de huid is geheel bedekt met schubben. Andere typische kenmerken zijn het ontbreken van beweegbare oogleden en de aangepaste gepaarde organen als de longen en de nieren.
Slangen komen vrijwel wereldwijd voor en de verschillende soorten leven in uiteenlopende habitats. Omdat ze koudbloedig zijn, leven de meeste soorten in warmere streken. Een aantal soorten is aangepast aan het leven in extreem droge omgevingen, zoals woestijnen. Er zijn echter ook slangen die ondergronds leven en veel graven of juist sterk zijn aangepast aan een leven in waterige milieus zoals rivieren, meren en zelfs in de zee.
Slangen zijn door hun lang onbegrepen levenswijze en gedrag en hun vermeende, maar vaak overschatte giftigheid een symbool van het kwaad. In de Bijbel duikt de slang op als een vertegenwoordiger van de duivel in het verhaal van Adam en Eva.
Er is veel bekend over de levenswijze, de taxonomie en de voortplanting van slangen. Slangen werden ooit als zustergroep van de hagedissen beschouwd, maar inmiddels is bekend dat slangen evolutionair gezien zijn ontstaan uit een groep van hagedissen.
Slangen hebben een vrij uniforme lichaamsbouw maar uiteenlopende specifieke kenmerken zoals breedte en lengte van het lichaam of kleur van de huid. De zintuiglijke waarneming is sterk gespecialiseerd en wijkt af van die van de meeste dieren. De schubbenstructuur is een belangrijk determinatiekenmerk. Slangen worden voornamelijk ingedeeld in groepen aan de hand van de bouw van de schedel en met name de vorm en positie van de (gif)tanden.
Bouw en anatomie[bewerken]
Slangen hebben altijd dezelfde lichaamvormen, maar verschillen wel iets in de bouw. Met name de grootte wisselt: sommige soorten blijven rond de 15 centimeter, maar er zijn ook slangen die meer dan 9 meter kunnen worden. Daarnaast zijn er zowel relatief zeer lange en dunne slangen als slangen die niet zo lang worden maar zo dik zijn als een vuist. De dwarsdoorsnede varieert van rond tot ovaal of driehoekig. In water levende slangen hebben soms een kiel op de rug.
Slangen hebben een langwerpig lichaam en vaak wordt verondersteld dat ze een lange staart hebben. In werkelijkheid klopt dit niet: de meeste soorten hebben juist een relatief korte staart. De staart van een slang begint bij de cloaca aan de buikzijde. Deze cloaca is vanwege de daar afwijkende schubbenstructuur meestal eenvoudig te herkennen. De staart van de slang is zeer beweeglijk. Sommige soorten lokken prooien door de staartpunt als een worm heen en weer te kronkelen. De staartpunt is soms verhard, zoals bij de schildstaartslangen (Uropeltidae; uro betekent staart en pelte betekent schild of plaat). De reden hiervan is niet duidelijk.
Sommige slangen hebben afwijkende kenmerken, zoals de tentakelslang, die twee tentakelachtige baarddraden heeft die dienen als tastzintuig. Cobra's hebben vaak typische flappen aan weerszijden van de kop die getoond worden bij verstoring. Enkele soorten hebben hoornachtige uitsteeksels op de kop, zoals de wipneusadder en de hoornadder.
De organen van slangen zijn net als het lichaam zeer langwerpig van vorm. Sommige gepaarde organen, zoals de nieren en de testikels, liggen niet naast elkaar maar in elkaars verlengde om de lichaamsruimte optimaal te benutten. Met name de spijsverteringsorganen beslaan bijna het gehele lichaam. Het voedsel komt via de slokdarm in de maag en begint daarna een lange reis door de darmen. Slangen verkleinen de prooi niet door te kauwen maar slikken deze in één keer door. Slangen eten meestal behaarde, gevederde of geschubde prooien, en de spijsvertering is goed ontwikkeld om de prooi volledig te verteren.
Een slang gebruikt bij de ademhaling maar één ontwikkelde long - dit is altijd de rechterlong. De linkerlong is sterk onderontwikkeld en ontbreekt bij een aantal slangen, zoals veel adders, zelfs volledig.[4] Deze aanpassing dient om ruimte te besparen, maar een uitzondering vormen de primitieve reuzenslangen waarbij de longen ongeveer even groot zijn. De meestal ongelijke longen vormen een belangrijk verschil met de hagedissen, die altijd twee ontwikkelde longen hebben.
Een aantal slangen heeft zogenaamde tracheale longen, die gelegen zijn in de luchtpijp en bestaan uit zuurstofopnemend weefsel. De ademhaling geschiedt door de lichaamsspieren en de bewegingen van de ribben. Om te kunnen ademhalen tijdens het verzwelgen van de prooi, wat uren kan duren, loopt de luchtpijp van de slang als een buis over de onderzijde van de bek en is er een opening aan de voorzijde. Het uiteinde van de long eindigt in een niet-doorbloede, oprekbare luchtzak. Sommige slangen slaan hierin een voorraadje lucht op, zoals soorten die veel in het water leven. De lucht uit de luchtzak wordt ook gebruikt om de sissende geluiden te produceren bij bedreiging.
Bij de slangen ontbreekt een urineblaas,[5] net als bij de krokodilachtigen maar in tegenstelling tot de meeste hagedissen en alle schildpadden. De afvalstoffen die de nieren uitscheiden worden via de urineleider (ureter) direct naar de cloaca geleid. Het water wordt teruggevoerd in het lichaam. Het urinezuur wordt sterk geconcentreerd en met de ontlasting uitgescheiden.[4] Het is zichtbaar als de witte tot gele substantie die met de ontlasting wordt afgegeven.
Huid[bewerken]
De indeling van de schubben van Amphiesma monticola:
1 = Scutum rostrale (aan de snuit)
2 = Scutum praenasale (voor de neus)
3 = Scutum internasale (tussen de neus)
4 = Scutum postnasale (achter de neus )
5 = Scutum loreale (tussen oog en mond)
6 = Scutum praefrontale (voor het voorhoofd)
7 = Scutum praeoculare (voor het oog)
8 = Scutum supralabiale (boven de lip)
9 = Scutum frontale (aan het voorhoofd)
10 = Scutum supraoculare (boven het oog)
11 = Scutum postoculare (na het oog)
12 = Scutum parietale (aan de zijkant)
13 = Scutum temporale (aan de slaap)
14 = Scutum dorsale (aan de rug)
15 = Scutum ventrale (aan de buik)
Slangen hebben een schubbenhuid die er soms glibberig uitziet door een olieachtige, iriserende glans. De huid is echter altijd droog en waterafstotend. Slangen kunnen door hun schubbenhuid niet zweten.[5] De schubben zijn niet met elkaar verbonden, maar liggen op een rekbare huid, zodat de huid kan uitzetten bij de voortbeweging, ademhaling, zwangerschap en met name het verzwelgen van een prooi.
De meeste slangen hebben een onopvallende kleur die lijkt op de natuurlijke ondergrond. Er zijn ook slangen die duidelijk afstekende kleuren hebben, maar desondanks volledig wegvallen tegen hun omgeving. Voorbeelden hiervan zijn de pofadders en de zwart-wit gebandeerde Vermicella annulata uit Australië. Sommige giftige soorten hebben juist felle kleuren, zodat vijanden weten dat ze moeten oppassen. Er zijn ook onschuldige soorten die gevaarlijke soorten in kleur en vorm imiteren: dit wordt mimicry genoemd. Dit verschijnsel gaat ver: er zijn zelfs hagedissen die slangen imiteren, zoals de zwartkopschubpoothagedis, die de Australische taipan (een zeer giftige slang) niet alleen in kleur maar ook in dreiggedrag imiteert. Sommige slangen kennen een sterk uiteenlopende kleurvariatie, van 'normale' kleuren als bruin en groen tot roze, rood, oranje en blauw. Vaak zijn deze kleuren in gevangenschap gekweekt, maar er zijn ook slangen met een natuurlijke variatie. Voorbeelden zijn de kousenbandslangen uit het geslacht Thamnophis.
Veel slangen die normaal gesproken groen of bruin zijn, worden zwart als ze in bergstreken leven. Dit wordt melanisme genoemd en dient om in (koelere) bergstreken meer warmte op te nemen.
Net als een hagedis kruipt de slang op zijn buik, waardoor de schubben afslijten. Doordat de schubben zijn verhoornd en niet kunnen groeien, moet een slang ze steeds vernieuwen, wat vervelling of ecdysis wordt genoemd. Als een slang vervelt, wordt de huid in één keer afgeworpen, in tegenstelling tot alle andere reptielen waarvan de huid afbladdert (hagedissen) of de beenplaten een voor een loslaten (schildpadden, krokodilachtigen). Door te vervellen raakt de slang ook op de huid levende parasieten, zoals mijten en teken, kwijt. Juvenielen (jonge dieren) groeien sneller en vervellen vaker dan oudere dieren. Jongere exemplaren gaan vaak pas eten na de eerste vervelling. Ook de vervelling van volwassen slangen valt vaak samen met veranderingen in het gedrag, zoals het aanbreken van de voortplantingstijd of het afzetten van de eitjes.[6] De vervellingshuiden zijn een belangrijk hulpmiddel bij het onderzoek naar slangen. De afgeworpen huiden zijn binnenstebuiten gekeerd doordat de slang zijn huid als een sok afstroopt. Ook is de vervellingshuid ongeveer 10% langer dan de slang.
In tegenstelling tot een hagedis heeft een slang gefuseerde, doorzichtige oogleden, de ogen kunnen nooit worden gesloten. Als een slang vervelt, worden ook de oogleden vervangen, hierdoor wordt de 'bril' vernieuwd, die bij het graven bekrast wordt. Vlak voordat de slang vervelt, krijgt het dier een melkachtige waas over de ogen, doordat er een olieachtige substantie tussen de oude en nieuwe huid wordt verspreid, de huidskleur wordt hierdoor grauwer. Het gezichtsvermogen is rond deze tijd erg slecht en veelal trekt de slang zich noodgedwongen terug en is alerter. Veel soorten eten niet van vlak voor de vervelling tot de huid is afgeworpen.
Omdat een slang na een vervelling duidelijk heldere ogen heeft, de huidskleur feller en contrastrijker is en kleine wondjes zijn geheeld, lijkt het alsof de slang zichzelf heeft 'vernieuwd'. Al in de oudheid werd het verschijnsel beschreven en hierdoor is de slang een belangrijk symbool voor de geneeskunde.
Schubben[bewerken]
De schubben zijn gelegen in de dunne epidermis of opperhuid, in de lager gelegen dermis of lederhuid bevinden zich de chromatoforen, de pigmenthoudende cellen die de huidskleur bepalen. De schubben bedekken het gehele lichaam, ze liggen naast elkaar en overlappen soms door kleine uitsteeksels. De vorm, grootte en functie van de schubben kan sterk verschillen; soorten die veel graven of zwemmen, hebben platte, gladde schubben om minder last te ondervinden van de wrijving; andere soorten hebben gekielde, Λ-vormige schubben. Ten slotte zijn er ook soorten met wratachtige, bulterige schubben, zoals de Javaanse wrattenslang. Deze soort leeft in het water en grijpt vissen met de bek, waarna ze door het ruwe lichaam worden omstrengeld ter verankering. De zaag-schubadders uit het geslacht Echis danken hun naam aan de rijen opstaande randen op de flankschubben. Bij bedreiging worden de schubben langs elkaar gestreken waarbij een kenmerkend, raspend geluid wordt geproduceerd ter afschrikking.
Een belangrijk verschil met de hagedissen zijn de schubben op de buik: bij slangen bestaan de buikschubben uit een enkele verticale rij schubben over de gehele breedte, bij hagedissen bestaan de buikschubben uit meerdere naast elkaar liggende rijen. Deze brede en dikke schubben bij slangen dienen niet alleen om de kwetsbare buik te beschermen, ze spelen ook een rol bij de voortbeweging. De buikschubben kunnen als lamellen worden opgericht wat de slang van meer grip voorziet.
De schubben van de huid zijn in regelmatige rijen gerangschikt, de schubben op de kop zijn groter, dikker en meer glanzend, en vallen meer op. De schubbenpatronen op met name de kop van de meeste slangen zijn terug te voeren op een basisstructuur, die per familie iets verschilt.
Ook aan de kleurpatronen van de huid zijn de slangen te herkennen. Er is een grote variatie in kleuren en patronen, die echter per soort vrij sterk verschillen. Soorten die in bomen leven, hebben vaak een groene kleur om niet op te vallen tussen de groene boombladeren, soorten die meer op de bodem leven hebben een kleur die ze doet wegvallen tegen de ondergrond. Bodembewonende soorten zijn daarom meestal bruin van kleur en hebben patronen die ze minder doen opvallen tussen de dode bladeren in de strooisellaag. Voorbeelden zijn veel adders die zigzagpatronen hebben, waardoor ze beter versmelten met de achtergrond. Slangen die in woestijnen leven, hebben vaak een zandkleurige huid, zodat ze vrijwel onzichtbaar zijn als ze half ingegraven wachten op een prooi.
Zintuigen[bewerken]
De mangrovennachtboomslang met uitgestoken, gevorkte tong
Het belangrijkste zintuiglijke orgaan van slangen is de reukzin. Slangen ademen door neusgaten, maar ruiken niet met hun neus. Slangen hechten geurdeeltjes aan hun tong, die permanent vochtig is, zodat de deeltjes blijven plakken.[5] De slang 'kwispelt' met de tong om zo meer geurdeeltjes op te vangen, wat tongelen wordt genoemd. Daarna wordt de tong in de bek teruggetrokken en langs een met sterk doorbloed weefsel gevulde holte in het verhemelte gestreken. Deze holte wordt het orgaan van Jacobson genoemd; ook bij andere reptielen, zoals skinken en varanen, is dit orgaan sterk ontwikkeld. Het orgaan van Jacobson analyseert de geurdeeltjes, zodat de slang kan bepalen of er een prooi dan wel een vijand in de buurt is.
Omdat de tong gespleten is, kan de slang 'in stereo' ruiken en zo bepalen waar de geur het sterkst is, ofwel waar de geur vandaan komt en hierop anticiperen. Bij een 'aangename' geur van bijvoorbeeld een prooi of potentiële partner zal de slang het geurspoor volgen, een vijandelijke geur zal de slang alerter maken en doen vluchten. De tong wordt bij een gesloten bek naar buiten gestoken door een inkeping in de bovenkaak. In tegenstelling tot de meeste dieren wordt de tong dus niet gebruikt bij het doorslikken van voedsel of om te proeven, maar om te ruiken. De tong wordt tijdens het verzwelgen van de prooi ter bescherming in een dunne gleuf aan de onderzijde van de bek geborgen. De tong heeft, ondanks de zwarte of soms felle rode of blauwe kleuren, niets met giftigheid of het toedienen van gif te maken.
Om zich in hun omgeving te kunnen oriënteren maken slangen gebruik van de tastzin door middel van tastzintuiglijke puntjes op de schubben. Bij de gladde slangen zijn deze voornamelijk rond de kop gepositioneerd, bij gravende slangen zijn deze ook rond de staart aanwezig.[4]
De visuele waarneming door de ogen speelt eveneens een rol bij de zintuiglijke waarneming, al kunnen slangen niet zo goed zien. Slangen hebben namelijk, in tegenstelling tot zoogdieren, geen irisspier en geen retractorspier van de oogbol.[4] Slangen hebben over het algemeen een visueel bereik van een paar meter en kunnen geen statische objecten onderscheiden, alleen bewegende objecten. Visuele waarneming wordt voornamelijk gebruikt om andere slangen en bedreigingen te identificeren en niet om prooien op te sporen. Er zijn enkele uitzonderingen die 's nachts jagen, deze zijn te herkennen aan de relatief grote ogen en de verticale pupil. Dagactieve soorten hebben in de regel kleinere ogen en een rondere pupil. Soorten die voornamelijk graven zijn soms zelfs vrijwel blind, maar soorten die in bomen leven hebben over het algemeen een beter gezichtsvermogen. Slechts enkele slangen hebben binoculair zicht en kunnen beide ogen richten op hetzelfde object. Voorbeelden zijn de twijgslangen uit het geslacht Ahaetulla.[7]
Labiaalgroeven langs de bek van de groene boompython (Morelia viridis)
Groeforgaan van Bothriechis lateralis, zichtbaar als de opening tussen het neusgat en het oog.
Bij zoogdieren verandert tijdens het focussen van het oog de lens van vorm, doordat deze wordt ingedrukt of ontspannen door contractie of verslapping van de spieren in de iris. De vervorming van de lens zorgt dus voor het verkrijgen van de juiste scherpte. Slangen daarentegen laten de lens naar voren en naar achteren bewegen ten opzichte van het netvlies. Slangen hebben geen beweeglijke oogleden, het onderste ooglid is vergroeid met het bovenste ooglid en is doorzichtig. Het onderste ooglid dient als een soort bril, het ooglid wordt vernieuwd na een vervelling omdat het net als de schubbenhuid mee vervelt. Deze aanpassing van het oog vermindert de beweeglijkheid van het oog aanzienlijk en zorgt voor de starre, 'hypnotiserende' blik van slangen. Biologen vermoeden dat deze afwijkende bouw van het oog te maken heeft met de prehistorische ontwikkeling van de slangen in zee.[8]
Ook het ontbreken van uitwendige ooropeningen wordt toegeschreven aan de mariene oorsprong van de slangen, die zich pas later op het land hebben aangepast en verspreid (zie ook het kopje Evolutie). Slangen bezitten wel het oorbotje columella auris, maar hebben geen middenoor en ook een trommelvlies ontbreekt. Ze kunnen daarom geen geluiden met een hoge frequentie horen, maar wel geluiden met een lage frequentie waarnemen. Slangen zijn gevoelig voor trillingen, omdat de qua oppervlak relatief grote buikzijde permanent contact maakt met de bodem. Ook met het binnenoor kunnen trillingen in de bodem worden opgemerkt en dit is hieraan speciaal aangepast door een bolvormige holte.[9] Een slang kan aan de hand van de sterkte van de trillingen inschatten of een mogelijke vijand dichterbij komt en zo snel wegvluchten voor de slang is opgemerkt.
Sommige slangen hebben een binnen de dierenwereld unieke aanpassing; ze hebben speciale beeldvormende organen voor infraroodstraling. Er zijn twee groepen van slangen met een dergelijk zintuig, die echter niet aan elkaar verwant zijn. Het betreft de groefkopadders (onderfamilie Crotalinae) uit de familie adders en verschillende soorten uit de familie reuzenslangen (Boidae), zoals de soorten uit het geslacht van de hondskopboa's (Corallus). De groefkopadders hebben allemaal één groef schuin onder ieder neusgat, de boa's hebben een rij van groeven op de onderlip, van neuspunt tot achter het oog. Het wordt bij de groefkopadders wel groeforgaan genoemd, bij de boa-achtigen labiaalgroeven (labiaal betekent aan de lip). Met het orgaan kunnen prooidieren in totale duisternis gemakkelijk worden opgemerkt, wat een groot voordeel is voor nachtactieve soorten. Hoe goed gecamoufleerd een warmbloedig dier ook is, zijn uitgestraalde lichaamswarmte wordt gemakkelijk door de slang opgemerkt. De groefkopadders kunnen een temperatuurverschil waarnemen van 0,002° Celsius[10] Slangen met dergelijke groeforganen jagen meestal op warmbloedige prooien; soorten die op reptielen of amfibieën jagen, hebben niet zoveel aan warmtereceptoren, omdat deze prooidieren koudbloedig zijn, hebben ze dezelfde temperatuur als hun omgeving.
Skelet[bewerken]
Het skelet van een slang bestaat uit een schedel en een ruggengraat met zeer veel wervels; ongeveer 160 tot meer dan 400, afhankelijk van de soort. Behalve de eerste twee nekwervels (de atlas en de draaier) draagt iedere borstwervel steeds twee ribben, die zeer flexibel zijn en in verbinding staan met de buikschubben. Een aantal slangen heeft gevorkte ribben aan de cloaca.[4] De staartwervels dragen geen ribben en bij alle slangen ontbreken het borstbeen en het heiligbeen. Sommige slangen, zoals de reuzenslangen, hebben nog wel restanten van een bekken en soms kleine flapachtige uitsteekseltjes van wat ooit achterpoten waren, slangen hebben echter nooit functionele poten.
Voortbeweging[bewerken]
Dankzij het buigzame skelet zijn slangen bijzonder lenig en kunnen zich op uiteenlopende manieren voortbewegen. Slangen bewegen zich voort op de buik met behulp van de lichaamsspieren en de ribben. De methode van voortbeweging is afhankelijk van de ondergrond, waarbij het substraat en de steilheid van het terrein een rol spelen. Mogelijke bewegingen zijn:
1. Kronkelen: slangen die over een stevige ondergrond kruipen, bewegen zich onder normale omstandigheden voort met de typische kronkelbeweging waarbij de slang zijn lichaam zijdelings afplat en naar beneden afzet om vooruit te komen. Als de slang kronkelt valt op dat het lichaam in dezelfde bocht blijft liggen en de voorliggende kronkels precies volgt. Deze wijze van voortbeweging is het efficiëntst en de slang kan er gemiddeld de hoogste snelheden mee halen. Ook zwemmende slangen bewegen zich altijd kronkelend voort door het water.
2. Voorwaarts schuiven: op een gladde ondergrond, waartegen een slang zich niet kan afzetten, wordt een meer harmonica-achtige beweging gemaakt, die doet denken aan de motoriek van een rups. Ook heel zware slangen bewegen zich op deze manier voort. De buikschubben worden naar voren geplaatst, waarna de rest van het lichaam wordt meegetrokken.
3. Lussen maken: om in bomen te klimmen krult een slang zijn lichaam in lussen en brengt de kop omhoog, daarna wordt het lichaam omhoog gehesen. De schubben van deze soorten zijn vaak gekield om meer grip te bieden.
4. Side-winding: slangen die over rul zand of modder kruipen, maken zigzaggende bewegingen om het lichaam af te zetten tegen de ondergrond. Hierbij moet de slang echter zo veel mogelijk gewicht op zo min mogelijk ondergrond drukken, omdat de slang anders wegglijdt. Een bekend voorbeeld is de sidewinder. De slang maakt bochten met zijn lichaam en zet deze af tegen de bodem om zo vooruit te komen. Voornamelijk kleine, dikke slangen bewegen zich op deze manier voort. Sidewinding laat kenmerkende evenwijdige sporen na in het zand. Vroeger werd wel gedacht dat deze manier van voortbeweging diende om het contact met het hete woestijnzand te verminderen om zo niet oververhit te raken, maar hier is geen bewijs voor gevonden.
5. Zweven: enkele slangen uit het geslacht Chrysopelea zijn in staat om stukjes te zweven, door het lichaam sterk af te platten en een spiraalvormige lichaamshouding aan te nemen. Zo kunnen ze zich door gebruik te maken van de zwaartekracht en de luchtweerstand uit hoge bomen laten vallen zonder te pletter te slaan.
Schedel[bewerken]
Schedel van de koningscobra (Ophiophagus hannah).
Slangen hebben verschillende schedelvormen; soorten die grote prooien verzwelgen hebben een brede kop met veel kaakmassa en kaakspieren, gravende soorten bezitten een platte, wigvormige kop en een puntige snuit. De schedel van slangen is bij de eerste groep duidelijk te onderscheiden van het lichaam, bij de laatste groep is een insnoering niet of nauwelijks zichtbaar.
De kaakdelen van slangen zijn aangepast en kunnen extreem ver worden opengesperd zonder dat het dier daar last van heeft. Dit komt door de vorm en beweeglijkheid van het vierkantsbeen,[5] maar ook de positie van het kaakgewricht speelt een grote rol. Doordat het scharnierpunt van de onder- en bovenkaak relatief ver naar achter is geplaatst, kan een slang zijn bek verder opendoen dan bijvoorbeeld een hagedis. Het vermogen de bek zeer ver open te sperren stelt de slang in staat om prooien te eten met een grotere diameter dan het lichaam. Een slang kan zijn kaak niet ontwrichten zoals weleens wordt beweerd.
De linker- en rechterhelft van de onderkaak zijn niet met elkaar vergroeid maar met pezen verbonden, de onderkaak is hierdoor flexibeler. Hierdoor kan de slang bij grote prooien met zijn ene rij tanden de prooi verankeren in de bek, terwijl de andere rij eerst naar voren wordt geschoven en verderop in de prooi wordt gehaakt. Daarna laat de andere rij tanden los en herhaalt dit proces zich waardoor de prooi langzaam naar binnen wordt gewerkt. Slangen die hun bek extreem ver kunnen opensperren zijn de eieretende slangen uit het geslacht Dasypeltis.
Gebit[bewerken]
Slangen zijn te onderscheiden aan het type gebit, dat bestaat uit rijen vele kleine scherpe tanden om de prooi vast te houden, gifslangen hebben daarnaast giftanden. Slangen zijn acrodont; de tanden zijn boven op de kaakbeenrand gepositioneerd. De tanden van alle slangen worden gedurende het gehele leven regelmatig vervangen. Het gebit van slangen is onder te verdelen in vier groepen; één voor de slangen zonder duidelijke giftanden (aglyf) en drie voor de slangen die wel giftanden dragen (opisthoglyf, proteroglyf en solenoglyf). Omdat de bouw van het gebit een zeer belangrijk onderscheid is, worden de verschillende families van slangen ingedeeld naar het gebitstype. De gebruikte wetenschappelijke termen zijn respectievelijk Aglypha, Opisthoglypha, Proteroglypha en Solenoglypha. De wetenschappelijke namen geven enigszins al aan hoe het zit;
A- glyf betekent letterlijk geen-tand,
Opistho- glyf betekent achter-tand,
Protero- glyf betekent voor-tand,
Soleno- glyf betekent buisvormige tand.
Uitgeklapte giftanden van de solenoglyfe gabonadder (Bitis gabonica).
Aglyf wil zeggen dat een slang geen gespecialiseerde giftanden heeft. De meeste soorten slangen zijn aglyf en hebben geen giftanden, gifklieren of groeven waar gif doorheen stroomt. Voorbeelden zijn wurgslangen als pythons en reuzenslangen, die geen gif nodig hebben omdat ze de prooi wurgen. Alle slangen hebben massieve, naar achteren gerichte tanden om de prooi beter vast te kunnen houden bij het doorslikken. Met name bij soorten die amfibieën of vissen eten is dit handig omdat veel prooien slijm produceren als ze worden aangevallen.
Giftige slangen zijn te verdelen in drie groepen:
Opisthoglyfe slangen hebben twee iets vergrote giftanden die meer achter in de bek staan. Een prooi zit al in de bek als deze ermee in aanraking komt en het gif heeft een werking die voornamelijk de spijsvertering ondersteunt. Slangen met dergelijke giftanden komen ook voor in families van over het algemeen niet-giftige slangen, zoals de familie gladde slangen (Colubridae). Sommige soorten kunnen echter, als men er al in slaagt om zich aan de achter in de bek staande giftanden te prikken, levensgevaarlijk zijn.
Proteroglyfe slangen hebben wel giftanden, maar deze zijn relatief kort en onbeweeglijk. De giftanden zijn gegroefd en staan voor in de bek in de bovenkaak. Het gif stroomt door de groef in de giftand naar de wond, om de efficiëntie te vergroten moet de slang kauwbewegingen maken. Slangen met dergelijke giftanden vindt men in de familie koraalslangachtigen (Elapidae), voorbeelden zijn cobra's, koraalslangen, mamba's en zeeslangen.
Solenoglyf zijn slangen die het best ontwikkelde gifapparaat hebben en bezitten juist heel grote giftanden die a
Maak jouw eigen website met JouwWeb